Bespreking “Bewogen burgers”

175 jaar geleden nam de liberale partij op haar stichtingscongres (14 juni 1846) zes resoluties aan. De zesde resolutie riep op tot het verbeteren van de levensomstandigheden van de werkende klasse. De geschiedenis van het snel industrialiserend België kennen we. Het waren de hoogdagen van het laisser faire liberalisme op economisch vlak. Staatsinterventie in de verhouding tussen werkgever en werknemers was uit den boze. Zelfs leerplicht voor kinderen werd aanzien als een staatsinmenging in de verantwoordelijkheid van de ouders en de relatie ouders/kinderen. In het grootste deel van de periode tussen 1846 en de stakingen van 1886 staat de Liberale Partij nationaal aan het roer.

Binnen de liberale burgerij in onze grote en kleinere steden was er een groep bewogen burgers die de sociale kwestie ter harte nam. Historica Carmen Van Praet doctoreerde aan de Universiteit Gent over de rol die deze bewogen burgers hebben gespeeld tussen 1846 en 1886 in de sociale strijd. Ruben Mantels verwerkte voor Liberas haar doctoraat tot een zeer vlot geschreven en meeslepend relaas: Bewogen burgers, negentiende-eeuwse liberalen en de sociale kwestie in België (1846-1886). Liberas, het Centrum voor de geschiedenis van het vrije denken en handelen, zet hiermee de lange traditie van het Liberaal Archief verder.

Met Carmen Van Praets boek zorgt Liberas voor een steeds beter beeld van de progressieve liberalen binnen het Belgisch politiek landschap in de XIXe eeuw. Het boek is een mooie aanvulling op onder andere de studie over Charles Potvin of Georges Lorand.

De kracht van lokale actie

Carmen Van Praet schetst het engagement van progressieve voormannen binnen een liberale burgerij, gedomineerd door de doctrinaire liberalen — Carmen Van Praet noemt ze volgens mij ten onrechte Conservatieve liberalen — voor wie elke inmenging van de nationale regering op sociaal vlak taboe was. Deze mannen, want het ware op enkele uitzonderingen na vooral mannen, waren duizendpoten, permanent in de weer in de eigen nationale en internationale netwerken, tijdschriften, verenigingen, congressen, … over heel het land en over heel Europa. Carmen Van Praet noemt ze de hommes orchestres. Een bijzondere generatie, les éléments les plus généreux de la bourgeoisie belge noemde de historicus Serge Chlepner hen destijds al. Het boek kiest voor drie thema’s, of drie fronten in de sociale kwestie, waar de hommes orchestres bijzonder actief waren: het vraagstuk van de arbeidershuisvesting en de hygiëne, het verbeteren van het lot van arbeiders via spaarzaamheid, en het bevorderen van kennis via onderwijs bij arbeiders en hun kinderen. Deze hommes orchestres hadden weinig of geen impact op de nationale politiek, maar ze deelden hun bevindingen, ideeën en vooral zeer lokale best practices op internationale congressen zoals bijvoorbeeld APSS (Association pour le Progrès des Sciences Sociales), in tijdschriften en via de lokale netwerken en verenigingen: het Van Crombrugghe Genootschap, de Laurentkringen, de Société Huet, de Société Franklin en uiteraard de Ligue de l’enseigement, … en ook ons eigen Willemsfonds speelde daarin een belangrijke rol. Ze koppelden die uitwisseling aan lokale experimenten, met of zonder de steun van lokale overheden: denk aan de vroege experimenten rond sociale huisvesting door industrielen en zelf of door lokale overheden georganiseerde spaarkassen, volksbanken, kassen van onderlinge bijstand, volksbibliotheken of de Model School van de Ligue de l’enseignement in Brussel. Het doet denken aan de Municipal Gospel van Joseph Chamberlain in Birmingham. Het lokale engagement als motor voor sociale hervormingen.

De sociale welvaartsstaat

Bij het lezen van die portretten blijkt enerzijds hoezeer het engagement van deze generatie de basis heeft gelegd voor de latere structurele en grootschalige uitbouw van een sociale bescherming in onze westerse welvaartstaten. Hun projecten waren de blauwdruk voor sociale huisvesting, sociaal krediet, sociale zekerheid, arbeidswetgeving, modern verplicht onderwijs, … Maar je ziet ook hoe kleinschalig hun projecten waren. De reële impact was beperkt. De achterliggende idee bleef om de arbeiders via deze projectjes uit de armoede te halen door er, naar hun eigen wereldbeeld, goede burgers van te maken: burgers die eigenaar werden van hun eigen arbeidershuis, die zelf sparen voor hun oude dag, die hun kinderen naar school sturen, die zelf lenen via een coöperatieve bank om te ondernemen (iedereen kapitalist dus, naar de woorden van de hongaarse homme orchestre Ignatz Horn). Dit typisch moreel bevoogdend of emanciperend aspect, naargelang de achterliggende intentie, is inderdaad een belangrijk bestanddeel van onze welvaartsstaat geworden en gebleven. Maar we weten ook dat het de massale staatsinterventie was, financieel en via wetgeving, die naast eigen inbreng van werknemers en verantwoordelijkheid van werkgevers, de doorslag heeft gegeven na 1886.

Het sociaal-liberalisme uit de XIXe eeuw – de tijdgenoten spraken liever over progressief of radicaal liberalisme – is zodoende een belangrijke speler in de uitbouw van onze sociale welvaartsstaat. Dit boek draagt bij tot een beter beeld van een aantal mensen die dit vorm gaven. Als Willemsfonds maken wij integraal deel uit van dit verhaal.

Uit Kortweg 88 – augustus 2021